1. Ridder Martijn en Ridder Koen zeurden bij de koning:We hebben niks te doen.
Kom,zei de koning, versla dan eens een draak. Een draak? Hè nee, dat doen we al zo
vaak.
2. Ridder Martijn en Ridder Koen zeurden bij de koning: We hebben niks te doen.
Kom,zei de koning, red dan eens een prinses. Een prinses? Hè nee, we hebben er al zes.
3. Ridder Martijn en Ridder Koen zeurden bij de koning: We hebben niks te doen.
Kom,zei de koning, ga rijden op het paard. Het paard? Hè nee, dat zwiept zo met z’n staart.
4. Ridder Martijn en Ridder Koen zeurden bij de koning: We hebben niks te doen.
Kom,zei de koning, regeer dan maar het land. Ga zitten op de troon. Ik ga wel aan de kant.
5. Ridder Martijn en Ridder Koen moesten toen regeren. Wat was er veel te doen.
Steeds dat gezeur, steeds wat aan de hand. En de koning? Die lag voortaan op het strand.